de grondslagen eener nieuwe poeziË. II7
noch met Hollandsch, noch met Shakespeare, noch eindelijk met de poëzie iets te maken, maar werd juist, omdat niemand iets begreep van wat dit te beduiden had, geprezen als een geheimzinnig meesterstuk. Slechts één voorbeeld uit vele om aan te toonen hoe de ״tachtigers" dachten over „verantwoordelijkheid" zegt Scheltema. Over Jac. van Looy is hij evenmin goed te spreken. Heeft hij het over de veelgeprezen Ode aan Rembrandt dan zegt hij de drie eerste coupletten van deze Ode van Van Looy citeerend: „Zij vormen een te merkwaardige verzameling niet alleen van germanismen, maar in het algemeen van taai-ver knoeiing, particularisme in constructie, en tevens van onbeholpenheid in rijm, verbijzondering in rhythme en van al wat wij boven wraakten".
En na de Van Looy's coupletten geciteerd te hebben, vraagt hij: „Wat is dit voor troebele dronken-manstaal? Deze laffe, volkomen waardelooze onzin werd op het nationale Rembrandtfeest in onzen nationalen schouwburg aan een uitgelezen kring van ge-noodigden voorgedragen. Moeten de ernstige critici die deze „Ode" om strijd hebben bewonderd en opgehemeld, niet voor elkander dien glimlach hebben verborgen, waarmee men zegt, dat de oude auguren elkaar voorbijgingen" ? — Tegen het particularisme in de zinsconstructie trekt hij ook elders tegen Van Looy te velde.
Vergelijkt men, zegt Scheltema, den prachtig gebouwden, rijk gerhythmeerden stijl van Kloos' inleiding tot Perk — het bewierookte proza van Van Looy, en lezen wij het een na het ander, dan blijkt duidelijk het volkomen stijllooze van den laatste, waar zin naast zin geplakt, elk een min of meer zuiver persoonlijkeschilderswaarneming of psychologische subtiliteit weergeeft, doch alle constructie van een geheel, elke eenheid van samenstel, is verdwenen. Dit beweren poogt hij verder met voorbeelden critisch te bewijzen.