124 DE GRONDSLAGEN EENER NIEUWE POEZIE.
vast bleek, bij Gorter en Henriette R. Holst, brak hun zoekende geest verder door en kwam tot de kennis der sociaaldemocratische levensbeschouwing. Een waarachtige bevrediging vond daar echter alleen Gorter in; Roland Holst vond daarin geen werkelijke rust; achter haar fanatisme, haar dweepend woord, haar strakke, beklemde betoogen, schuilt een heimelijke tweespalt, die in haar verzen duidelijk uitkomt.
Ja meer: de inhoud van haar verzen is juist de twijfel aan zich zelf, de gezochte, opgeschroefde aandoening, de voortdurende strijd van weten en voelen, van verlangen en bezitten, — vandaar het gewrongene van hun vorm, het pijnlijk slepende van hun telkens inzakkend rhythmus, het schijnbaar dappere, stroeve, het inderdaad bange en gedwongen gebaar, het troebele, het gemis aan zielsrust. Hoezeer Scheltema deze vrouw wil hoogachten als een sterk willende en moedig levende, wat zij aan de poëzie... misdaan heeft, acht hij slechts van belang als zielkundige dagboek-overpeinzingen in versvorm, die over enkele jaren nauwelijks door iemand meer begrepen zullen worden. Hij acht haar aanhang gevaarlijk, omdat zij in een somber en dor fanatisme een slechten invloed op alle frissche jeugd uitoefent. Gorter voelde zich gelukkig in de sociaaldemocratische levensbeschouwing. Met mevrouw Holst had hij, behalve een star individualisme, gemeen de hef de voor de abstractie, voor het begrip der democratie — met haar miste hij elke eenvoudige, waarachtige menschenliefde. Hij schreef Verzen, helder... als duinwater, doch ook even levenloos. Over een citaat van Gorter's Verzen:
Er is iets groots in ons klein land geschied.
Hebt ge 't gehoord? de spoorarbeiders hebben
Uit vrijen wil de havenarbeiders, enz. zegt Scheltema: ״Hier was de gevreesde stap van het sublieme naar het ridicule reeds lang gedaan." En hij behoeft dit ״gedicht" van Gorter slechts te leggen