114 DE GRONDSLAGEN EENER NIEUWE POEZIE.
hij aan verbeeldingskracht miste (hij was eigenlijk de eenige der tachtigers die het ״vak" als zoodanig verstond), schreef zijn Ellen onder den invloed van Shelley's Epipsychidion (Cf. o. a. ook de „Nachtliedjes" met Prometheus Unbound, Act IV Chorus). Gorter schreef zijn Mei onder den invloed van Keats' Endy-mion (Cf. o. a. ook de zang van Balder met „Prometheus Unbound", Act. IV, Chorus of Spirits of the Mind.) Letten we niet op de navolging, zien wij de mislukte poging, er eenig symbolisch verband in duidelijk te maken, voorbij, en naderen wij enkele gedeelten, als de zangen van Balder niet te dicht — waarop ze als leege klinkklank uiteen zouden spatten — dan blijft er nog meer dan genoeg over aan oorspronkelijke Hollandsche natuurverbeelding, die het geheele werk een blijvende waarde heeft gegeven. Aldus de rekening opmakend houdt Scheltema over: na Perk, enkele zeer mooie sonnetten van Kloos, enkele brokken uit Ellen en De Broeders en een groot deel van Mei. Daarna begon het verval en kwamen de decadenten. Over het naturalisme spreekt hij vluchtig. Van Zola naar Holland en naar Van Deyssel,.... zijn nieuwe verkondiger. Netscher ziet hij heelemaal niet. De prozakunst verloor achtereenvolgens alle geloof (mystiek) en alle verdichtsel (romantiek) en keerde zich alleen naar de tastbare werkelijkheid, die zij, om der wille van haar zelve, te boek wilde stellen. In Van Deyssel's ״Adriaantjes" liep de naturalistische prozakunst dood. De poëzie kwam door het naturalisme zelf in het gedrang. Scheltema geeft nu in zijn boek voorbeelden van versmalligheden onder den invloed van het naturalisme. Uit Hein Boeken's Goden en menschen, uit Gorter's School der poezie en als ״evenwijdig curiosium van anarchistische aberratie op prozagebied" verwijst hij naar Delang's Gedachten en Verbeeldingen (Van Looy).
Van Deyssel ziet hij zich eerst verdedigen, dan zijn