112 DE GRONDSLAGEN EENER NIEUWE POEZIE.
Roland Holst, die naar zijn meening niet het vermogen, de kracht of het besef hebben gehad, de gevolgen hunner veranderde levensovertuiging in hun kunst door te voeren, die blindelings hebben gemeend dat de nieuwe poëzie, zoo niet in dadelijken inhoud, dan toch in haar wezen niets anders dan een voortzetting van het anarchistisch individualisme kon zijn.
Door de veelzijdigheid van het onderwerp kan en wil zijn werk niet meer zijn dan een nieuwe ״Aanleiding tot de Nederduitsche dichtkunst", en slechts even kan hij aanroeren b.v. het noodlot in het klassieke drama tegenover de ontwikkeling van het moderne, de geschiedenis van het decor, het verband en verschil van rhythme en beweging in dans, muziek en woord, de psychische en geestelijke veelvoudigheid van den kunstenaar. Verder begon hij aan een analyse van het rijm voor den inhoud en de verbeelding van het gedicht. Alle artistieke stijlverciering wou hij weglaten; zich zelf wilde hij zoo weinig mogelijk vertoonen, maar anderen, ter wille van doel en duidelijkheid heeft hij wel eens moeten treffen, er moest nu eenmaal schoonschip gemaakt worden. Het was hem alleen om de zaak, nooit om den persoon te doen. Als Open en eerlijk vijand trad hij op. Over den ״bloey der tachtigers" zegt hij, dat Perk, waarschijnlijk, bij de lezing van gedichten der tachtigers, die hem als hun kunstvader beschouwden, zich over zoo nauwen familieband verbaasd zou hebben, want hij behoorde meer tot de aangevallenen dan tot de aanvallers. In hem hooren wij nog eenmaal de ethische en theologische twijfelingen, die voor korten tijd de gist van het letterkundig leven waren geweest. Den werkelijken voorganger der Tachtigers acht Scheltema Kloos. Als kunstenaar en als mensch echter beide zóó zwak, dat hij weldra onderging. Bij kalme toetsing, meent Scheltema, zullen slechts zéér enkele zijner verzen geheel