VERBEELDINGEN. 107
II.
Dit is niet een bundel meer uit den machtigen tijd van vroeger, maar toch, een Van Deyssel, met veel fraays. Heel eigenaardig een stuk als: Mijn Gedachte met zulk begin: ״Het Leven is zooals wij ons verbeelden dat het is. Uit deze waarheid moeten wij niet de zeer bedroevende gevolgtrekking maken, dat het Leven slechts schijn is, maar de eindeloos verheugende dat wij de macht hebben het Leven te maken tot werkelijkheid, die wij verlangen". Deze soort ideeën zijn reeds vele malen gezegd, door vele groote denkers. Oorspronkelijk lijkt het heelemaal niet, en toch, zoo als Van Deyssel zijn philosophische strooptochten door de woeste berglandschappen zijner fantasmen volbrengt, zooals hij rangschikt, lijkt de idee tóch weer wèl oorspronkelijk en nieuw. Zoo is b. v. zijn beweren dat blinde liefde in den grond der zaak is: scherpziende liefde, een goed maxime en ook psychisch door deze paradoxale ideeënwending in hoogere waarheid opgelost. In al zijn half-contemplatieve, half wijs-geerigestukken, heeft Van Deyssel een bekorend panache, een soort panache zooals Edmond Rostand die met Fransch-philologische zwierigheid karakteriseerde. — Het is de fijne wending der allure, die bijna het grensgebied der aanstellerij nadert maar in wezen er toch fier van verwijderd blijft. De panache van Van Deyssel, de philosophische althans, werd een mengsel van DonQuichot-tisme en hoofsche distinctie, allerbeminnelijkst van waan en fijne dartelheid. Hij verstout zich allerdiepste levensproblemen in zeer gecompliceerde stijlprocessen en met dialectische waaghalzerijen te naderen, maar verzoekt ons vooral te lachen bij mislukking. Het is een hoo-ge vorm van beleefdheid en bevalligheid waarmee toeren verricht worden op den gespannen draad der ragfijnste redenaties en verrukt lijkt hij over het feit dat ge u sidderend beangstigt omzijnentwille, voor een val inde diepte.