111 ACHTSTE BUNDEI״ VERZAMELDE OPSTELLEN.
waarop VanDeysselzijn opvatting demonstreert. Er zij 11 ook hier wel zinnen die geen glans hebben, die gestorven zijn aan een zekere onpersoonlijke terminologie, woorden als: ״ethisch of algemeen menschelijke waarde", ״aesthetische bekoring" enz., uitdrukkingen, die door het verband te wisselen, waarin ze geplaatst zijn, voor ieder andersdenkende een geheel gewijzigde be-teekenis krijgen. Maar de trekjes, waarin hij Balzac's psychologie vastzet, wat zijn ze fijn en bekoorlijk.
Ook zijn grootere critiek op Beets' ״Camera" is in zekere deelen van een meesterlijke doordringingskracht, een diepe karakteriseering en gerangschikt in detailgroepjes van schoonheid, die zijn eigen scherp zien dadelijk doet uitkomen. Als met een literaire manoskoop in de hand, berekent hij den ademdruk van ieder sujet, doortast hij de atmospheer waarin de schepselen gaan.
De geheele critische figuur van dezen achtsten bundel is van een bijzonder gehalte. Van Deyssel's manuaal in het betoog is verfijnd, rustig, beschaafd en nergens meer zooals vroeger, gebroken door een woeste, trotsche grilligheid. De aristocratische rust in de detailleering lijkt treffend. Van Deyssel is hier de bedwinger van zijn eigen hevige onstuimigheid, de man, die zich zelf nu en dan toelacht met lonkjes van beleefden spot en verfijnde literaire wellevende afgemetenheid. Alles is van een distinctieve manier, doorklankt van bezadigde effenheid en soms zijn de zinnen van een struktuur, die, wanneer men Van Deyssel niet in al zijn stijlcomplicaties aanvaardt, ergeren kunnen door hun voorname deftige pose. Is dat de man van eertijds, die met zijn stentori-sche stemmenmacht een levenszee in beroering bracht en nu plots zijn gelaat naar ons toekeerend, er staat aan het woeste strand als een gids met een plattegrond in de hand, kalm en afgemeten, soms zichzelf mee op reis nemend, dan aantrekkend de deftig-gekleede jas van