nige, verraderlijk-wantrouwende, spokerig-mysterieuse, een soort muzikale Svengali-Cagliostro, met een vreemde kilheid aan zijn lijf gelijk een slangen-bezweerder.
Chopin, Heine, Liszt en Berlioz verafgoodden z'n spel, en wie al bracht hij niét in verstomming door zijn spel, dat den meesten geen spel meer leek, maar een levens-uitstorting. Dat werd weenen, snikken ,fluisteren, schateren en uitdagend jubelen op de viool; dat werd ziel-uitscheuren en menschen met de hypnose van zijn klank-delirium, zijn mysterieuzen toon en zijn technische wonderen slaan tot stamelende lofprijzers. Hij alléén kon de zoetste geheimen en verlangens, de sidderende begeerten en de angstige verwachtingen de menschelijke ziel uitlokken met zijn weenende, spottende, helsche toon-tooverij. Zulke menschen zijn er! De ziel is voor alles ontvankelijk. Honderden spelen viool, zeer mooi, geven ontroering, brengen het hart in opstand, of verdoezelen alle gedachten in je binnenste tot een zachte mijmerij. Maar eindelijk komt er één en die wekt hét wonder! Onder het publiek stookt hij een soort succes-waanzin aan, een geestdrift, die in eigen bezieling telkens anderen opwekt tot nieuwe uitbarsting van bewondering. Die man electriseert met zijn genie; hij fluideert als een hypnotiseur, slaat de breinen der luisteraars tot vreemde, angstige sufheid. Hij lokt allerlei aandoeningen de ziel uit, hij raakt met zijn snaren-zang aan de geheimste levens-openbaringen. Hij fascineert en niets kan die hevige attractie van hem op het publiek breken. Steeds ontstellender wordt de geestdrift; hij wekt een soort opwinding als hervormers, oproermannen,
85