en ten slotte een misdadiger, een moordenaar. Uit minne-nijd, een wraak, zou hij iemand met een stoel de hersens verbrijzeld hebben. Het strengste gerecht eischte den roekelooze op, en smakte hem in de cel. Wat groot-tragische stof voor de ongetemde volksverbeelding. Ik hoor nog in mijn ooren het dof boeien-gerammel, en de smacht-oogen van den helschen virtuoos hebben gebrand op iedereen, die bang geloofde aan de lotgevallen-legende van dezen muzikalen magnetiseur. Paganini speelde op één, op de G snaar, zooals 't nog nooit door eenig sterveling gedaan was. Op welke wijze had hij dat geleerd? De moord en de liefdespassie schieten hier naar vóór om de phenome-nale angstigheid van dit technisch verschijnsel te grijpen. Hij zat dan te treuren in zijn cel. Van alles had hij afstand moeten doen, van het zonnig-gloeiende, van de vrouwen, van wijn en spel, maar ook... van zijn instrument. Hij teerde uit in de gevangenis. Men zag hem wegkwijnen. Alles kon hij op den duur missen, zijn viool, zijn zingende ziel niét! Toen, met een snik-stem, half-stervende vroeg hij, sméékte hij om zyn viool, zijn zingende Ik. 't Werd hem toegestaan. Maar niets, niets anders mocht men hem verschaffen dan dit instrument. O! dat uur, waarop hij uit de wereld der saam-levenden zijn viool naar zijn donker cachot zag ziels-verhuizen. Wat zal hij haar gezoend, gekoesterd hebben. Die wilde, snikkende, schreiende verrukking van den misdadigen virtuozen-koning, ik zag ze vóór me, 'n bleek gezicht van een kwijnenden satan onder het halfduister van zijn cel-raam met een sidder
82