den berg alleen de onttakelde, bevende zinsgenieters. De godenraad is opgeheven en Zeus hamert niet meer vóór! En hun stemmen zijn verzwakt als van uitgehon-gerden. Waar is hun nooit verblozende jeugd? Het vurige geglans van den nektar is verdoft, en de geur van hun ambrosia is door den wind weggeslagen.
Zoo heeft deze tijd van nuchterheid en materie-leven de gods-poëzie van den Olympos gedood.
O! die Grieksche goden op den brandenden Olympos, wat waren zij een heerlijke schepping van oer-poëzie, van verheerlijkte verbeelding, en toch zoo men-schelijk als 't menschelijkste.
Treed op! Dionysos, met het vuur van je heeten wijn in den bacchusbuik. Laat het druivenbloed weer druipen over de vrouwenlichamen, laat het schroeien en branden en gisten in de hoofden. Waarom anders Dionysos ? Sluip niet weg, Selene, als 'n arme slokkert, betrapt op diefstal van wat krentenbroodjes uit 'n geurenden bakkerswinkel. De maan kent je nog wel; haar wit licht is je leven .. . Wees dus idylle, maan-avond-idylle, en smak die verdoembare broodjes uit de hand! En waar is Pan ? Hoor ik daar niet z'n stem in 't woud, en den lach van zijn satyrs, die klankt als 'n jubel over de zonnige dalen? Of is Pan de grijze koetsier geworden met ingezonken knieën en rooden dronkemansneus, belachen door z'n nimfen en satyrs?
Ik wil nog meer zien!
Ik wil weer zien Aglaja en Thalia!
Weven zij niet de jaargetijden voor ons uit, en slingeren zij niet de lichttoortsen door den zomer en
71