der Hellenen, met haar heroïsche schepselen-wereld, haar titanen, cyclopen, nimfen, satyrs en halfgoden?
Wat is er van den in zonnegloed vuur-uitvlammenden goud-rooden Olympos gebleven? Wat voor heugenis aan den godenraad, in dezen ontnuchterenden vreese-Ijjken tijd?
De Olympos met zijn drinkende en minnende goden staat in dit leven voor ons als een groote kletstafel van materialistisch zinsgenot. Dit dorre, passielooze, merkantiele leven gunt geen kijk meer op het enorme menschheids-gedicht der Grieken.
De eindelooze sterrenhemel, met zijn vuur en zijn licht, is hij nóg de schitterende nacht-hal der trotsche goden? Rilt nü nog over ons heen de verschrikking van den vreeselijken Erebos, dat eeuwige duister, waaruit de monsters spogen, en voelen wij nü nog den huiver van den Nacht zooals de Griek dien in zijn epos donkeren zag? Verstaan wij wat de Nyx was voor den Griek, den woesten, voor natuur-geheimen sidderenden Griek, die met bang ontzag ieder uur de hemelwonderen bestaarde? Hebben wij Gea lief als zij, de grillige groote Gea, die hen allen droeg en uit wie bergen en kraters groeiden? Die diep in haar ingewanden het vuur der duivels smoorde, die een hel droeg, een onderwereld van waanzinnige monsters? En leven wij de zoete legende na van het eeuwig duister dat tot den nacht inging, en waaruit opgloeide plots het morgenrood en het zonnelicht, . . . die baarden den Dag met zijn kleur en schaduwen, de ochtendroode kim van den prachtigen Hemera?
69