nacht-boomen. Maar hoor een anderen dag weer zijn lach kwinkeleeren, als gij meent dat hij zou zitten schreien van ziels-ellende. Hij is zelf een in alle gestalten zich openbarende levenswet, die zijn leven lang hetzélfde blijft door voortdurende, nooit onderbrekende wisseling. "Want diep in hem gedoken zit de angstige en ontroerde, en morgen is die angstige verwisseld in den nar, den grooten spotter, den lacher met alle chimera's.
Zoodra er in een scheppend kunstenaar een bepaalde en hevige gemoedsoverheersching komt, een somber levensgezicht als bij Ibsen, dat hem in zelf-chagrijn altijd en altijd weer de nagels in 't vleesch doet slaan, dat hem doet gal-spuwen en haat los-furieën, dat hem tergt en doet tergen, sart en doet sarren, — is hij het groote transformatie-vermogen van het scheppend genie kwijt, of heeft dat nooit bezeten.
Ibsen hoort men in al zijn stukken Ibsianiseeren door al zijn menschenzielen heen. Hij is niet Nora, Helene, Hedwig, maar Nora, Helene en Hedwig zijn Ibsen. — De karakterbeelding der mannen is dikwijls buitengewoon zwak psychologisch. Neem den volslagen zotten omkeer in él de diepere gevoelswerkingen van Consul Bernick in De Steunpilaren. Ibsen bouwt de moraal-fundamenten op en hij zet z'n eigen strikken uit.
Als zijn slachtoffers in de klem raken, is het niet een onverbiddelijke levenswet die hun kreten van smart en angst ontlokt, maar Ibsen die hen lasseert, en den strot dichtknijpt. Hij verabstraheert zóó voortdurend de eigen
64