dampt hem alleen de walm van het leven naar de keel. Soms is zijn gevoel stram, zijn verstand onplooibaar en hard als een kei. En soms kleurt zijn woord zich met een mephistofelisch licht, brandend en sarrend, is zijn hardvochtig cynisme rauw en barok, zijn ironie als de wreede grijns in de tronie van een opgejaagden aap. Maar zóó Mephisto-achtig kan Ibsen niet zijn, of zijn aardsche, weinig diepzinnige natuur steekt de voelhorens uit naar wat menschelijli geluk, een soort geluk waar ook het ideaallooze burgerdom naar snakt, en dat hij, op een afstand, zoo hekelt.
Ibsen heeft niet veel van een uit eigen geestesdiepte opgeworstelden denker-aristocraat. Nergens reikt hjj tot de heerschers-hoogte van den ontembaren Nietzsche, naar de uit eigen innerlijk geboren en ontbloeide mächt tot verzinnebeelding van een allerhoogst levensgevoel.
Ibsen is van nature zélf een burgerman, die in de verwarrende, allerlei ethische levensvragen omstrikkende schijndiepzinnigheid van z'n fantastische dramaturgie meende het spontane, voor symbolische kunst aangelegde, innerlijk van een Goethe, Dante en Shakespeare te bezitten en van uit de ״grondelooze" diepte zijner eigene gemoedsbewegingen al de wereld-verschijnselen in hun stoffelijke, moreele en psychische manifestatieën te kunnen verzinnebeelden in machtige kunstwerken. Dit is hem voor een groot deel mislukt, wijl hij niet geniaal genoeg was als kunstenaar.
Onloochenbaar, Ibsen heeft soms groote dingen
57