grijpen en op een doek oversprankelen; hij moet zeggen hoe dat vonken van den dag hem d'oogeninschittert en al die violette schaduwingen van boomen hem bekoren. Hij wil dan groote hevige dingen van kleur en licht en toon, van vorm en beweging, van glans en schijn, van klank en zang dooréén. Hij voelt dat alles georches-treerd. Die dag met zijn ochtend-damp, als een gouden tempel zich openend, met zijn sprookjes-luchten en romantisch-verheerlij kenden avond-schemer is hem één symphonie. Hij ademt er in als een reus. Hij wil dat leven van dien wondren dag met zijn brand van glansen en kleuren vasthouden. Hij wil het wonder-diepe, het trillende van die verre luchten in iets weergeven; hij wil hoog nabij die wolken daar met hun karmijn-doorschijning en dien zachten rooden avonddroom; hij wil zingen van dat avond-azuur, dat als een reine stroom van iets etherisch in zijn longen vervloeit, dat hem zoo ontroert; dat hem dan een wilden jubel doet uitstooten en dan verstomd neerzitten als in een wezenloosheid van leven. En de verre transen van den nacht, wat gebeurt daar? Hij wil 't weten; en geen spel schooner voor hem dan de zachte blad-suizelingen van zomeravond-boomen; of het mysterieuze geritsel van een in-zich-zelf levend herfst-woud. Maar geen rust heeft deze scheppende ziel. Want hoe heimvol is een kerkhof niet in schemerdroom ? En is daar niet nog de eindelooze, stuwende, aan- en weg-spoelende zee, met haar golfrhythmen en haar zang-stemmen van den wind metzijnarpeggiatura en intervallen, met zijn klanksyncopen en zy'n bazuin-loeiingen ? De zee, de eindelooze
38