klettert zijn attaque op zijn snaren. Hij hijgt, hy stort zich uit, hij zwelgt, maar niet zooals gij, maar zooals hij wil. De luisteraars schrikken óp uit hun paffe sluimerij. Mijn God, waar moet dat heen! Dat is geen coquet gespeel met toontjes en zoet gestreel van klankjes, dat is zwaar, rauw, dreigend, angstig, ontstellend. Die man lacht, lacht wild, schrikkelijk als in een kramp; die man schreit, verontrust; die klaagt en zingt, bang en gedempt, of hevig en koortsig. Juist, zoo wil hij! Geen instrument moet ge hooren, maar een menschenziel,... begrepen ! Hek-king speelt nooit opdat ge hooren kunt hoe schoon een cello, hoe wonderlik van klank-effect dit instrument zijn kan, maar hoe schoon de ziél is, die al die klanken, dat kleur-klankleven als ontroerings-middel gebruikt. Uit dat levensgevoel ontstaat het grootsche dreunen van zijn zingende bas, met zijn diepe, donkere snaren G en D, zijn modulatief phraseeren, waarin iedere toon vervloeit in zijn neven-toon, iedere zucht gevangen wegkwijnt in een volgende.
En plots weer, als in een tartend ontwaken, strijkt hij zoo hevig dat zijn bas staat te trillen als 'n levend angstig wezen, uit wien hij den laatsten snik, den laat-sten ademhaal wil opslurpen voor behoud van eigen levenskracht.
En nog is hij niet tevreden. Hij voelt dat zijn instrument »maar« een cello is. Hij moest nog meer, nog geweldiger de tempeest van zijn klanken over de men-schenhoofden kunnen uitstorten.
31