Zooals Hekking, dien avond daar speelde, was er niets menschelijks meer aan. Het toongedicht zelve zong; 't leek geen bemiddeling meer tusschen hout en menschenhanden. 't Stroomde en weefde, het zong en zuchtte, en de vibrato's waren als nuancen van een zingende, trillende, bovenaardsche zang-stem, een stem zonder lichaam, zoo wolkloos naar me toe-wiegend en beroerend mijn hart, mijn nerven, met een snikkende innigheid. En dan plots een streng rhythmisch dubbelspel, een dynamisch-schoon phraseeren, een fugatische klank-ornamentiek, en daardoor het besef weer van het menschelijke en instrumentaal-hoorbare, hetruischend gewrijf van den stok tegen de sidderende snaren. — Toén ook zag ik even het duisterende vormfantoom van den cellist, bleeke beving van licht éven in de oogen, en heel ver, in de diepte achter hem, het zomeravond-weiland, als een blauw-bleeke droomerij, drijvend in het wassende maan-zilver, met een wonder-week azuur, van een groen-blauw en een helderen ruimte-rust, alsof alleen daar het geluk voor-eeuwig te vinden was.
Dien avond begrepen wij elkaar en niets werd gesproken.
Na dien tijd heeft Hekking tallooze keeren voor mij gespeeld, gestudeerd, zich geoefend. — Ik heb hem zien studeeren, écht blokken, zien worstelen en vechten met de techniek en den toon, de klankvorming en de phraseering. Ik heb hem zich zien dood spelen, zoodat hij walgde van wat hij deed en niet deed ;en ik heb
28