muziekwereld] e zich paf verlevend virtuoos is, doch integendeel de ziel van een groot scheppend kunstenaar heeft, zóó gróót doorstormd van passie, en zóó geteisterd van dramatische angsten en voorstellingen, dat hij nauw volkomen bevrediging kan vinden in zijn eigen instrument, dat hem toch lief is als een levend wezen.
Onder treffende omstandigheden heb ik hem ontmoet. 's Avonds, op een roerend-weemoedigen, stillen, maan-blanken zomeravond zijn wij voor 't eerst bijeen geweest, zonder 'n woord te spreken toch. Ik was binnengekomen, heel onverwacht in zijn salonnetje. Hij zat alleen, in de achterkamer, avondlijk beduisterd het gelaat, zijn lichaam en bewegende handen alleen even fantomig te zien, als 'n fluweelig-zwart, en zijn instrument gansch verdoezeld in de donkering van 't vertrek. Daar, achter die kamer, het verrukkelijke weiland van den Koninginneweg, verstild in d'avonddampen, als een aanzil veren de droomerij van wazige toon-too vering, pas zacht drijvend in de vocht van het aanwassende maanlicht.
Geen woord werd er gesproken. Toen begon zijn cello te spreken. Bach verscheen. De cello zong plots óp uit het kamer-duister. Even stilte en dan wéér Bach en Beethoven. Toen schreide, jubelde, worstelde, kampte, stiérf de ziel van zijn cello in één zingenden zucht. En alles gebeurde in het omfloers-de zomeravond-duister van de stille kamer, die sidderde onder het zingend weenen en klachtelijk verhalen.
De ontroering zong door mijn hart. Ik voelde me
26