angstige saamspraak met Duecht, in het begin, bij het verschijnen. — Dat was gelijk een mediumieke uitwisseling van zeer bizondere levenskrachten die overgingen van het eene individu op het andere. Het was geheel en al gemengeld, dat leven van twee wezens, men voelt de onzichtbare sfeer van een droom. »Duecht« is geen vrouw al weer met een ziellooze tonge, maar een tenger wezensdeel van den al half-gestorvenen-zacht-van-geluk-snikkenden Elckerlyk. Al deze verschijningen bleven adaequate vormwisselingen van zijne ziel. Ik schreef reeds, niet door de medespelenden is dat gevoeld. Ze verschenen niet de symbolen, als een angstig-innerlijk droomleven van Elckerlijk, als ima-natiës van zijn transformeerende Ikheid, die van het diepe grauw der zonde, in iedere stonde van boetedoening meer opklaart naar het blanke licht en de zilveren schijningen der zaligheid. Maar Royaards heerschte zoo sterk, dat men alles wegduwde van het onvolkomene om hem.
Ook mevrouw Royaards als Duecht is een bizondere vrouwe, voelde met fijne, spiritueele teederheid. Dat doorschijnend-tengere van haar spel, dat modest-innige en vrouwelijk-kwijnende was in haar vooral een eigenschap van superieur voelen. Ze herleefde en herbloeide zoo schoon naast Elckerlyk als de verlamde. En haar zoete stem is van een zangrige, teerdre fijnheid, zoo rank van zingende klanken en zoo wonderlijk-week-muzikaal. Dat vibrato er in is mij vooral lief; dat geeft iets orgelends, iets van een discant-register
23