essentieele ontroering bemachtigen als zij deze eerst door de stem van een ander wezen ondergaan. Schept het luisteren naar een vers, psychisch bezien, ook niet nog een gansch gewijzigde geestelijke zintuig-werking, suggestie van klank en geluid, reflectief gebaar, welke niet meer met de dadelijke schoonheid van het vers en het proza in verband staat? Mengt zich niet de persoonlijkheid van den voordrager op een ongeoorloofde wijze tusschen auteur, dichter, schepper en lezer ? — De menschelijke stem werkt suggestief en een schoon sonnet van Shakespeare of een fragment uit een lyrisch drama van Shelley kan mij door de hoogste, meest gelouterde en welluidendste declamatie nooit zoo ontroeren, als het mij ontroert wanneer ik mij afsluit met zinnen en geest van alles om mij heen, en ik lees in de stilte van mijn ziel. Neen, ik geloof niet aan voordrachtskunst, aan declamatorische vorming. Maar dit alles zou geheel afzonderlijk moeten uitgewerkt, wil ik niet misverstaan worden, want schoon lezen is mij toch zéér lief.
Als men een stuk spéélt, draagt men van zelf voor. Ik heb gloeiend 'tland gehad aan Royaards in zijn galm-periode, in zijn geschoold-declamatorisch-rhyth-mische uithalingen van stemme, en stervingen van geluid. Ik vond dat alles onecht, van sleperige gerektheid en injurieerende aanstellerij. En al zijn trieste navolgers zou ik kunnen doen steenigen met wrakig genot. Dat zegde allen maar verzen, sonnetten, terzinnen, proza. En de droefste declamatorische gedrochtkens
18