wezen dan wel een meisje, of 'teen zwartgelokt kindje zou zijn, met bruine kijkers als Madeleine, of een dreumesje, blond en blauw-oogig zooals hij.
Ik zou op die wijze nog wel drie maal tien pagina's kunnen vullen, en de valsche beeldspraak telkens op andere wijze ontleden. Maar Lauer is een te sympathieke jonge werker om met spot te vernielen. Niemand zal beter dan hij zelf de afschuwelijke leelykheid voelen van al dezen rhetorischen bombast en schijndichter-lijkheid. — Wat is nu, nu in 1907 een »verstijfde natuur« en een zon, die »koesterend en verkwikkend heur gulden stralen ter aarde zendt«? Deze beelden zyn morsdood. Liever het doodnuchtere woord dan zulke ongevoelde, met 't geheugen en 't kleinste verstand neergepende leege absurditeiten. — Lauer hoeft er zich niet voor te schamen dat hij voor zulke dingen als zon-schijningen en lente-groei geen woorden en zinnen weet te zingen, maar wel moet hij zich schamen voor zulk goedkoop stijlkleursel, dat staat tot het ware goud als kermisverguldsel tot ducaten. — Men voelt onmiddellijk wat tegen zijn stijl in te brengen is. Zijn stijl is schijndichterlijk en wil zich verheffen door een zekere lyrische bewogenheid bóven het gewoon-beeldende proza, dat zonder rhythmus en accenten zich voortbeweegt. Maar in waarheid staat dit proza onder eenvoudige gevoelsverklanking van gewaarwordingen of rhythmelooze weergeving van psychologische innerlijkheid. Het wordt daardoor van een vooze drachtigheid en declamatorische bloemrijkheid, voor leeken schitterend als oranjebloesem in zonnebrand, voor ken
123