vreeze, dat Verwey 't niet voelen zal. ״Een vulgair krantenmannetje als Johan de Meester, hoe durft hij 't wagen, hij verbeeldingloos-, inbeeldingloos-creatuur, proza-ventje met één ״tweeheids"-wrat op zijn krantenmasker, — hoe durft hij 't wagen, deze diepzinnighedens fijntjes te beglimlachen! Sprei tranen heer Meester, buig in ootmoed en kom tot ״eenheid"-uit-uw-״tweeheid" en verval niet meer in „veelheid". Wilt gij met satyrische moorddadigheid onzen grooten Verwey hoonen ?
Lezer, Verwey is De Tsaar der Verbeelding. Wilt gij over de grenzen van het voelen naar het groote dich-tergebied... haal een pas aan het Noordwijksche strand. Hij is opperman, opperbaas, keurder, gendarm in het rijk der verbeelding. Die snuggere „werkelijkheidsbeschrijvers" kunnen z'n hakken zoenen! De „werkelijkheidsbeschrijvers" gaan het tegen de verbeeldings-man-nen „afleggen"! O! dot van een dichter, zoete, suikerzoete klomp liefderijk dichterschap, ziener, profeet! Sla ze de wangen rood, die broeiende werkelijkheids-wezens, groot achtbaar dichter-ridder en klets ze de koonen vol klappen! O! Oolijke Verwey, met uw snavel zoo groot als uwgansch dichterlijf. Gij zijtookeen jokkert,eenleelijke, droeve jokkert geworden. Gij schrijft dat in het laatste jaar onder meer het meest besproken is Santos en Lypra. Gij liegt met uw potsierlijken snavel, man! Buiten uw zotte bereddering is dit boek zeer weinig besproken, zeer weinig. Of beeldt gij u weer in, dat als gij er beweging over maakt, het daardoor alleen reeds tot het meest-besprokene behoort? „In het vorige jaar waren het De Kleine Johannes en Een zwerver verliefd". Gij
116