op de in het algemeen bestaande eenheid juist terwijl er een bizondere tweeheid merkbaar wordt. Dit is vrees, een verklaarbare vrees in hen die de lijdende partij vertegenwoordigen. Er komt bij dat van die laatste de meeste dagbladschrijvers deel uitmaken. Zij zijn in haar gedachten opgevoed en hebben aan haar arbeid meegedaan. Voor zooveel het publiek de nieuweren prijst, prijzen zij ook, maar nooit zullen zij toegeven dat er tusschen die nieuweren en de vroegeren een wezenlijk verschil bestaat. Zij loochenen dat onderscheid en beletten daardoor de nieuwe gedachten als een afzonderlijk en herkenbaar wezen vóór de lezers te treden en hun smaak omtevormen. Evenals zij nooit in staat geweest zijn de verbeelding te erkennen in de dichtkunst, integendeel het mogelijke gedaan hebben om het verschil tusschen dicht- en prozakunst weg te doezelen, loochenen zij nu ook het verbeeldingsproza voor zooveel het volstrekt anders dan het beschrijvings-proza zou zijn. Dit is geen ongeluk. Het noodzaakt de schrijvers zich opnieuw, net als voor vijf-en-twintig jaar, onmiddellijk tot de lezers te wenden en van hen te vragen dat zij de boeken lezen en niet de kranten".
Dergelij ke sullige dippzinnighedens glij den naar binnen als wonderolie in de troebele maag eens constipeerende.
Zulk een schandelijk brokje proza smeert den geest!
Johan de Meester van de Nieuwe Rotterdammer heeft den man met Inbeelding, ijselijk-akelig veel ver- en inbeelding, reeds hoffelijk-vinnigjes en fijntjes op den snuivert getikt. M&ar helaas wij vreezen met groote
115