kooi naar kooi. Daar staat ge plots voor een vogel, van wien ge den kop niet zien kunt. Hij staat met den staart naar u toe! Daar schiet 't licht op uit in een trillend genot van wilde kleuren. Blauwgloed en groen, maar zoo fosforisch en glans-uitsluierend dat ge duizelt, écht duizelt. Eén weelde van glanzing en lichtzijden moireeringen. Plots, door een gril, springt de vogel öm en ge voelt een schok! Ge lacht! Ge lacht! Godallemachtig wat 'n mooi, maar wat 'n zot dier! Alles had zoo mooi geleken, kop en kuif, veeren en staart, lijf en pootjes. En nu ziet ge op den fijnen kop plots een reuzen-snavel, schreeuwerig van kleur, en bont als een spaansche rooversmantel, en zóó groot, zoo groot als zijn héél ilchaam.
Dat is gewoonweg verschrikkelijk, bot-potsierlijk, stom-ironisch, burlesk en idioot, een woeste caricatuur-grap van de natuur! En dan de ernst van het beest, de ernst, ondanks z'n neus-bek! 't Is om te gieren! Een prachtig dierke, zoo van den rugkant af bekeken en tegen den even bevenden sierstaart vol couleuren en slepend licht, en plots, in één omdraai, een monster, een clown-vogel, een kol-beest, een beeske om wichelarij mee te hokespoken, een nar-vogel, een rarekiek, een kleurige kwinkslag. Dan zie ik de oogjes droeven als van een melancholieken valk, dan de pootjes krabbelen als van een rooden patrijs. Nu zie ik alles in 't beest, 'n Clown is 't, onuitstaanbaar en overal gaat die reuzensnavel mee en maken die gebogen neusbek-ver-groeiingen 't dier tot 'n dwaas, 'n malloot, 'n kermisvogel! Dat is gevormd en gekneed door een Daumier!
109