de muziek als interpreteerend kunstenaar noodig, maar een overgave welke toch ook »persoonlijkheid« bewaart. Klankmijmering, droom van Beethoven, kan alleen weergegeven worden door iemand, die zélf mijmert en zélf weet de zaligheid van het wakend-droomen.
Met Flesch besprak ik vele dingen, één vooral uitvoerig, waarmee hij volkómen instemde. Ik zei mijn opvatting van de voordrachts- en z.g. interpretatie-kunst.
Meestal staat de reproduceerende kunstenaar vér beneden den scheppenden toon-dichter.
Hoeveel levens vertegenwoordigt b.v. Beethoven niet tegenover een instrumentalist, pianist, violist, cellist? En toch is hun lichaam, hun techniek, hun innerlijk leven noodig om het leven van den toondichter tot ons te brengen. Zjj, instrumentalisten, reproduceerders en na-spelers van reeds in kunstvorm geuite ziels-aandoe-ningen, raken toch ook de geheimen der scheppende werkers. Zij geven het licht en het leven aan decompositie. Zonder hun spel zou het schoonste toondicht een doode notenverzaam'ling blijven; zij zijn dus middelaars tusschen gewaarwordingen van publiek en schepper. Wonderlijke positie, want zij hebben toch zelve ook ontroeringen, hun smart en vreugde. Krijgen zij nu allerlei aandoeningen steeds maar voorgeschreven door den componist, en bezield door den dirigent? Moeten altijd anderen hun zeggen, wanneer ze te schreien hebben, wanneer te jubelen? Neen, dat kan niet. Dan vervalt iedere individualiteit van den instrumentalist. Daarover nadenkende kwam ik tot de conclusie, dat een
104