onmiddellijk en grijpen realiteit en visioen bijéén tot wondre verschijning. — Want allereerst, is daar niet de vrome, lieve, zacht-gebenedijde taal der middeleeuwen, met haar fijne muziek, haar broze modulaties, haar innige i-klanken, haar zoete uu־geluiden, haar smartelijke o- en oe-echo's ? En dan, haar half psalmis-tisch- en half lyrisch-beeldende naïeve zangerigheid. Hier vloeit het welluidend-teedre u toe, in beekjes-murmelend golfjes-spel van zacht-bewogen watertje. Het is de sober-zegenende eenvoud, primitief van klankheldere diepte als een Palestrinistische mis, veelstemmig en omklinkend als iets wonderlijk-etherisch van zang. Het is de zoete overal indringende hooge geest der madigralen die je tegemoet treedt, met zijn edelen contrapunctischen zwaai, en zijn bovenzinlijke doorzichtigheid. Niets geeft hooger siddering van geestelijke schoonheid dan Palestrina's Stabat Mater. En nooit is zooveel wereldsche smart louterend omgezet in geestelijke inkeering en gevoel voor het onverwoestbaar religieus-verhevene, als in zijn missen, met hun elkaar in- en uitwevende stemmen-sfeeren, hun harmonische kruisingen en vormenpracht. Met zoo zwaar van stijl-contrapunctiek, maar even innig en arge-loos-grootsch stemt u dat klaar-schoone middeneeuw-sche gedichtenwerk, met zyn slepende welluidendheid en zijn zachte verhevenheid.
Nergens hier de renaissance-weelde, de taai-schittering en lichtende penseel-slagen van Vondel; — dat werk ligt als een goudgele heete granaat op een bloedend
2