ZOMERSPELEN.
I.
Bij het na-mijmeren over het abel spel van Lanseloet van Denemarken, — hoe hi wert minnende ene johcfrou, die met synder moeder diende, — en vooral bij het na-peinzen over Elckerlyk, kan niets mij vangen in een verlangen naar perceptief betoog, strak en stroef van harde zegging en bewijsvoering en cri-tische detail-ontleding van mime, dictie, decor, ensemble en uitbeelding. Ik wil maar wat weg-droomen en wat gedachten-bellen blazen, niet tot hun ielste schittering van glansen, want dan berst de geest met plof en water-rook uiteen. Los dies, en zonder vaste omgrenzing van mijn onderwerp zal ik schrijven van mijn gevoelen en gewaarworden. Want er is zoo veel wanneer men spreken wil van tooneelspel-kunst.
In een zoete bedwelming halve, van ruischenden woord-zang, kan de ziel niet nuchter rekenen; kent zij niets van begrips-ontledingen en verstandelijke omschrijvingen. De intuïtie en de droom kennen geen tusschenwegen. Haar innerlijke realiteit weet niet af van verstandelijke tusschenkomst. Ze werken
1