zoo alles, dat ontroering door de muziekschepping zélve, meestal nog slechts bestaat in herinnering aan den eerst-doorleefden indruk. Wij schrijvers voelen soms veel heviger, tragischer, banger en sidderender al wat schoone muziek is. Ik heb er veel voorbeelden van. En ik heb Flesch, voor hij begon, gezegd, wat ik voor een opvatting heb van een reproduceerend kunstenaar. Ik verlang van een reproduceerend kunstenaar zoo ontzaglijk veel. Kennis, studie, technisch vermogen, beschaving, smaak, schranderheid, dat alles is noodig. Maar als de speler mij het magische, het donker en het licht, 't vuur en 't vlammende, het geheim van de toonscheppers-ziel niet op éénerlei wijze openbaart, dan kan hij voor mij zijn vioolkist dicht laten. Visioenen van licht en van somberte moet hij geven. Hij moet Rembrandt's geheime grotlicht-schijnselen verstaan;hij moet den legendarischen won der-toon van Wagner tot in diepste diepte meevoelen; hij moet de donkeringen van het leven instaren, zoo goed als den lawa-zonnebrand. Hij moet de wijde eindeloosheid van zee-zichten met de ziel doorschommelen; hij moet denker, dichter, bezinner zijn; en vooral minnaar, groot, hevig minnaar van het vrouwschoon. Ik moet in zijn spel het gevoel voor de grootsche lijnen tasten, het gevoel voor het epische, het geweldig-omvamende. Hij moet muur-gevaartens kunnen overzien met de door zijn hoogen geest uitgestuurde visioenen van het leven; hij moet alles geven, de verre diepte, de nevelende mist-ijlheid van een bewasemde avondzee, en de klare morgenkoelte van een zonnigen lente-uchtend. Het leven moet door zijn ziel heenschijnen als een brand-zon door
92