de-stemming-je-moeten-spelen, dat scheppen en laten werken van je ziel, terwijl honderden oogen je bekijken,״, neen, het geeft mij altijd een angstige bijgedachte. En dan dat »oordeel« van »vakmenschen«, muziek-menschen, menschen die bij elke maat precies emotie-temperatuur gaan nemen, die peilen en schilferen en schoolsch wauwelen, die van methode voor en methode na spreken, neen, ik moet er niets, niets van hebben.
Flesch speelde voor mij thuis. Dat wou ik, dat verlangde ik alleen. Ik wou niet zien den beroemden concertviolist, den overal-geprezene, de gala-ziel, ik wou het diepste kernwezen van Flesch, den instrumentalen toondichter, begrijper van levens-smart en voeler van levens-schoonheid. Hij speelde voor mij Bach, Beethoven, Brahms, Mozart, intiem, goddelijk-intiem. En toen pas heb ik een gezicht op zijn diepere wezen gekregen.
III.
Muziekmenschen — den goeden en hoog-gevo eligen niet te na gesproken, — acht ik niet erg, heelemaal niet erg. Ik vind de meesten gruwelyk-stoffig van geest, pedant, duf, geborneerd, agaceerend-academisch en van een beangstigende eenzijdigheid. Ik heb Flesch dadelijk van mijn minachting gesproken. Ik haat z.g. »vakmenschen«. En ik heb hem ronduit gezegd, hoezeer ik walg van al die menschen, die zoomaar achter elkaar kunnen afstrijken of afhameren, Beethoven, Bach, Ohopin, Wagner, zonder ontroerings-ruimte. Ze spelen ook zooveel, en
91