en misdaad. Het leven dier maatschappelijke verworpelingen staat niet op zichzelf. Ik ben met allerlei soorten van misdadigers omgegaan, dagen lang. Ik heb met ze gewandeld. Zij zijn bij mij over den vloer gekomen. Ik heb met ze verkeerd en ik heb alles met ze uitgesproken. Ik heb simuleerders ontmaskerd en zwaar-gezonkenen de hand boven het hoofd gehouden. Ik heb ze van mensch tot mensch, van hart tot hart mij alle geheimen zien toevertrouwen. Ik heb boosaardigen en wreeden, moordlustigen en afgrijselijken, geheel-verdierlijkten en goddeloos-cynischen ontmoet, voor wie geestelijke en phy-sieke kwellingen, pijnigende genietingen waren om toe te passen. Doch ik heb ook omgegaan met zeer gevoelige, ik zou bijna willen schrijven edele naturen; met heldhaftige, roekelooze, uiterst-scherpzinnige denkers en droomers, in wie de misdaad door uiterlijke omstandigheden ontbolsterde. Zij ondergingen een noodlot. Zij stonden onder den ban van het slechte, van het zon-dig-lokkende. Op al hun ondernemingen rustte een vloek. Het leek alsof een bewuste macht al hun handelingen in de war stuurde en zij tot criminalistische daden moésten overgaan, toen de cabriolet hun polsen voor den eersten keer saam-knelde. De leeken-menschen denken dat misdadigers geen berouw kennen, geen hartverscheuren
87