was er geen spatje van een bom te bekennen. Dan was het weer een bang uitturen naar kwak-kenlicht dat kwam, of ging, heel in de duistere verte. De zeezwalkers verwenschten de bommen, die niet behoorlijk bakboord-rood en stuurboord-groen licht te zien gaven in den nacht, gelijk alle ander ״schuitengoed". Dan konden zij koers houden. Nu bleven zij aldoor in groote kringen rondroeien, terwijl de lichtjes telkens wegzonken, dieper de zeedonkerte in. Dan vloekten zij uit angst dat andere jol-visschertjes eerder den buit van de kwakken bemachtigden dan zij, omdat die snuggerder de seinlichten van de voorbijgaande vaartuigen hadden onderscheiden. Dan wisten zij niet meer of zij ten Zuiden of ten Noorden zouden wegzwabberen onder het ontzachlijke uitspansel.
Deze nachtelijke roeitochten met de jol, bestaan niet meer. De concurrentie met de schuiten die aan wal kwamen, vóór de visschertjes ze konden bereiken, werd te groot en het bleek ook een té gedwongen afronseling van negotie. Er waren Jordaansche vischkoopers die, hoe kwaad of hoe goed het ook ging, zich paard en wagen aanschaften en zóó naar de ochtendmarkten trokken. Enkelen kochten een motor en behoefden zich dan niet meer de handen stuk te roeien. Doch tijdens den oorlog vervormde het ge-
68