thans een weinig belangstelling op te wekken voor wat een Rembrandt heeft gedaan. Doch als ik nu zoo achteraf met mijn eigen stille gedachten overschouw, wat ik tot stand heb willen brengen in deze menschen: een grond van ontroering voor het schoone, dan overvalt mij een weedom zonder grenzen. Want hoe kunnen deze menschen, zóó buiten al het hoogere gehouden, zoo afgetrapt van geluk en vreugde, zoo weggezogen in de kolk van hun dagelijkschen levensstrijd, zoo vermoord door hun angstzorgen en levensbenauwenissen, het late schijnsel van een zonnestraal op hun armelijke roode of groene bedgordijnen, met ontroering volgen en met schoonheidsgevoel keuren? Hoe kunnen zij iéts van de atmospherische pracht van het leven om hen heen, in zich opnemen, als zij niet weten rond te komen van den eenen op den anderen dag? Is dan alle schoonheids-ontvankelijkheid afhankelijk, vraagt ge, van rijkdom en materieele welgesteldheid? O neen, ironische keurders van menschelijkheden, zulk een zinneloosheid beweer ik geen oogenblik. Als iémand ontvankelijk is voor de schoonheid, dan is het juist het volk. Doch om tot een innerlijk aan- en overschouwen te komen, is er een soort van zielsrust noodig, die zij niet kunnen verkrijgen in hun levensstrijd. En al mogen zij dan ook de sentimenten tot de
47