seling van een stinkend olielampje vallen op het schelste electriek. Doch toen ik die Jordaansche verheerlijking van een gekleurd foto'tje, een vies vodje bijwoonde, werd het mij toch te bar. Ik dacht aan den onsterflijken Rembrandt, den grooten realistischen mysticus, uit het bloed en het merg van ons volk geboren. Ik dacht aan den heerlijken ziener, die zooveel jaren in de Jor-daan gewoond had, en ik begon zacht met hen te spreken over deze ontzaggelijke figuur. En ik vroeg of zij ook wel eens iets van Rembrandt hadden gezien in de musea. Al mijn spreken stuitte aanvankelijk af op een volslagen onbesef. Wat kleur, wat licht, wat schaduw? De zon gloeit dagelijks over hun handen, en zij zien het niet. Beangstigende schaduwen van den deemster duisteren over hen heen, en zij zien het niet. Zij weten van geen kleur, van geen lijn, van geen toon. Zij zien in armelijke onbewustheid, grof-zintuigelijk, vlak-gekleurde, idiote plaatjes van den Bijbel, op de afzichtelijkste wijze valsch geverfd, met aanbidding na. Als de voorstelling maar iets is: een meewarige trek van een moedergelaat, een smartelijk alleen-staan van een verlaten figuur, een stervend kindje, een wanhopige vrouw enz. Toch probeerde ik nogmaals voor den tweeden keer heen te woelen door deze brij van sentimentaliteit, en het lukte mij al-
46