sche ras, doch zij gooien er een stugge grap-ruw-heid overheen, die ze weer aan hun Germaanschen oorsprong bindt. Dan plotseling openbaart zich de ziel van den hofjesmensch in hen; dom, peuterig, nietig en sluw, en dan weer van het onbeschaamde grootestads-schepsel, dat roekeloos zich afwendt van opsluitingen in een dwangbuis van fatsoen en moraal. De dans- en muziekhartstocht der Jordaners, hun onbeteugelbare liefde voor voordrachten, comediespelen en bioscopen, voert ze vanzelf naar de groote stad, doch ook naar den Zeedijk. Doch hier komen zij onmiddellijk in aanraking met de criminalistische elementen van de grootestadsbevolking, ook met zeelieden van allerlei slag en naties. Een flaneerende, vroo-lijke Jordaansche jongen is op den Zeedijk net zoo thuis als in de Jordaan. Hij kent er alle kroegen en alle dansgelegenheden. Het grootste gedeelte der Jordaansche jongens geeft absoluut niets om geestelijke ontwikkeling. Zij houden niet van lezen en zij houden niet van volks-ontwikkeling. Zij werken, zwoegen of zwerven een ganschen dag en verlangen daarna, een soort van prikkelend en ver-doovend pleizier. Voor een indringende karakter-ontleding staan zij paf; zij begrijpen er niets van. Menschenkennis bestaat bij hen alleen in het, als-negocianten-elkaar-een-vlieg-afvangen in handigheid, in grof of fijn bedrog, in listige ver-
43