broeit zooveel onmenschelijks los, aan driften en instincten, bij de slopbewonertjes. Zij kruipen zoo slinks langs de krotjes, en hun oogen, hun vurige oogen, begeeren zooveel van het leven. Zij worden wel weggeduwd achter poortjes en slingergangetjes, doch zij zien toch 's zomers de hooge hemelen en de zon, en zij zien, als zij zwerven of bedelen door de stad, zooveel rijks en weelderigs. Zij stinken in hun vodden en in hun overal gescheurde broekjes en jasjes of jurkjes.
De misdadige drang naar bezit kan zoo gauw opborrelen in de ziekelijke en innerlijk-ontwrichte hoofdjes dezer sloppen-kindertjes. Na een paar maanden zon, bloemen en groen, waar zij nauwelijks van genieten, kruipen zij weer slaafs terug in den eeuwigen schemer of de vochtige donkerte van hun gangen, en zoeken zij afleiding. Hun instincten zijn zoo vroeg waaksch en zoo snel ontwikkeld. Wat hebben zij anders dan de straat, in regen en vuil, in modder en stank? Huiselijk geluk kennen zij niet. Het leven van hun ouders is meestal zelf één groote erbarmelijke nooddruftigheid. Zij krijgen een homp brood en op heel jeugdigen leeftijd reeds, wordt hun de taak van vadertje en moedertje, passen op zusjes en broertjes, opgedragen. Zij leven in een eeuwige spheer van wrokkende verbittering en van zich doodvloekende scheldwoede.
31