gevat, is er geen kerniger en machtiger voorbereiding voor geestelijken arbeid, dan juist de lichamelijke sport. Ik heb het altijd in Maurice Maeterlinck, den grooten mysticus, die met zijn teedere levensphilosophie en met zijn mijmerende verbrozing van aandoeningen, eigenlijk ontoegankelijk scheen voor alle lichamelijke sportcultuur, een heerlijk-heldhaftige oprechtheid gevonden, het loutere boksen, het vuistvechten, openlijk zoo te hebben bemind. Hij sportte, deze droo-mer, als de meest sterk-zich-trainende practicus en nuchterling. En ook onze visioenaire en droo-merige Herman Gorter was indertijd een zeldzaam vurig racer, en onze Barbarossa, als ik het wel heb, een buitengewoon cricketer. En hebben we in onze wetenschappelijke wereld niet een merkwaardig-sprekend voorbeeld? Toen Is. Snapper, — in den studentenkring, als jonge man reeds bekend door zijn bizondere begaafdheid, — betrekkelijk jeugdig professor in de medicijnen werd, bleef hij zijn sportliefde getrouw. Onder zijn arbiterschap werkte indertijd een onzer grootste Hollandsche glories als keeper: de voortreffelijke Göbel; naar ik geloof óók een medicus. Het Amsterdamsche professoraat brengt nu eenmaal mee, een zekere distinctie en stand. Dr. Snapper nam de plaats in van een zeer bekend medicus: prof. Pel. Om dezen Leerstoel ging groot gerucht
120