uit de buurt. Reeds meer dan tien jaar geleden heb ik de verschrikkingen van deze woeker-leenerij in mijn eerste deel ״De Jordaan" aan de kaak gesteld. Ik deed dit zonder tendenz, doch alleen als beeldend kunstenaar, toch innerlijk met een hevige menschelijke bewogenheid en gestuwd door een verlangen om het drama van dit gebeuren voor mijn medemenschen te laten uitkomen. Dat tien jaar later hierover wordt geschreven alsof ik deze stof geheel onaangeroerd liet in mijn ״Jordaan", lijkt op zichzelf al treurig genoeg, doch komt de zaak in ieder geval ten goede. Het meest tragische van den woeker in de Jordaan is het feit, dat de Jordaners zich van de ellende der woekerij nauwelijks bewust zijn. Het is mijn heilige overtuiging, dat het leen-stelsel op zichzelf en de ont-eerende woeker die eruit voortvloeit, de lééners in de hachelijkste posities brengen.
Een weekvrouw in de Jordaan, het is een feit, geeft haar geld zonder eenige rechtstreek-sche zekerheid het ooit terug te zullen krijgen. Er wordt geen schuldbekentenis geschreven en de sommetjes, in termijnen afbetaald, zijn maar los op een papiertje neergekrabbeld. En ondanks het niet-aanwezig zijn van een schuldbekentenis, weet de leenvrouw een geweldige macht uit te oefenen over den leener. Zij dekt zich op allerlei
105