wilde leeren kennen. In 1906 reeds schreef hij een werkje over mij, waarin hij ook het zwerven door de Jordaan-buurten behandelde. Men wist wel dat ik vermomd rondzwierf om geenerlei opmerkzaamheid te trekken, als een arme onder de armen, een mislukte onder de mislukten. Echter, erkende L. Biickmann, ״een eenigszins juiste voorstelling van den moed die vereischt wordt om zoo langen tijd, een zoo afschuwelijk leven van armoe en ontaarding mee te maken, van de opoffering die een auteur onzer dagen zich getroosten moet teneinde het door hem gekozen
levensstuk uit te beelden",____ daarvan merkte
hij eerst iets toen hij zélf mij kwam opzoeken in de armoe-buurten waar ik woonde en leefde.
Ik had indertijd van kwaadaardige kletserij der afgunstige collega'tjes in de Pers, journalistieke zwetsertjes die ook een duitje in het zakje wilden gooien, heel wat Ie verduren. Enkele boosaardige rakkertjes en schalkjes, — met wie ik later finaal afrekende, — kwamen vertellen dat ik eigenlijk zoo maar een beetje lanterfantte door de Jordaan; dat ik er hoogstens een paar keer in het zonnetje had rondgekuierd met een notitie-boekje in mijn zak. Die vermommingen en dat wonen vooral, ach, het was allemaal aanstellerij. Zoo klonken de nijdstemmen van enkele afgunstige zwetsertjes, nadien geheel verstomd.
7