HET ALG. MENSCHELIJKE IN BEETHOVEN II. 7
religieuze ontroerings-leven, een zingende bevestiging van het gods-geloof in volmaaktste overgave, of ze was of werd een vormen-tooverij van het zingende leven, in streelende, meeslepende en begoochelende klanken, een zoete en benevelende afsterving van al het aardsch-onvolkomene. Zoo rees de klanken-wondering van Bach voor ons op, als een kathedraal van sereene melodieën. Zoo zong de smetteloos-vrome ziel van den geweldigen cantor zich uit tot God; en zoo omglansde en omspeelde ons de fijne droom van Mozart in de teederste lieftalligheid. — Eerst met en bij Beethoven wordt de muziek van een ontzettende menschelijkheid doorstroomd, door-huiverd. De zoete naieveteit der middeneeuwsche zangers, gekoesterd door de roomsch-katholieke geloofsvormen, raakte in de muziek de mensche-lijke angsten, driften en beklemmingen der hartstochten niet aan. Versta mij goed — (in een korte karakteristiek is slechts door saamvatting, ook in het begrijpen, veel te verwerken) — wèl in den zondigen zin, als evangelische belijdenis, echter niet in den cosmischen, als uiting van levens-drift en levens-egoisme, als uiting van onuitroeibare zinnelijkheid. Gods-passie en zonde-belijding was er, zelfs in angstige onstuimigheid. Hemel-liederen, missen, madrigalen, ze kwamen uit de hunkerende harten der menschen, die zich zelf nietig en ellendig wisten, en ontwikkelden