ARMOEDE II «7
Begrijpt ge nu de helheid van mijn schaat'ren, als ik het suffe en malle gedrens hoor over het ver-beeldinglooze der z. g. psychologisch-realistische of naturalistische kunst in tegenstelling met die der romantici en vergeestelijkte schoonheids-dragers, die alleen aan de Idee, den hoogeren geest der dingen hun goudschijnende flambouwen van schoonheid ontsteken? Men hoort dan dra het-zoete gemurmel der klagers, in Potgieteriaan-schen zwier, over de vernederende ,,copiëerlust" des dagelijkschen levens. Wij meesmuilen er tegen in: braaf zoo menschen, wat een gezellig, drok gekukkel. Zijn er zooveel eiers gelegd? Wat 'n getemde ergernisse, en wat potsierlijke hoogvliegerij van strompelende invalieden. Meent ge nu waarlijk dat alleen romantici den dollen reveillon kunnen herdenken van de groot-hunkerende daden op het carnaval der menschelijke ijdelheid volbracht? — Die roman-menschen, als ze naturalisten hieten, zonder geestelijken schoonheidszin en zonder de beheerschte verbeelding, verdubbelen slechts een, al oorspronkelijk bestaand object, door de waarneming en het gecopieerde werkstuk. Ze zijn de doode nabootsers van al-in-zich-zelf volkomene levensvormen. Zoo gaat dit gestoethaspel in ren vooruit en de drieste onzinnigheid wordt niet nader getoetst.
Als de karakters-scheppende schrijvers aan