PARIJSCHE ROMAN VAN HOLLANDERS. II 59
met een ,,scheeven lach van blinkend-witte tanden binnen de karmijnen lippenreet." — 't Is fraai, die scheef-lachende dame. En als 't blijkt dat madame Leguënne, sprekend met deze grande cocotte, niet goed terecht kan:
,,U is aan hst verkeerde adres, zei ze een beetje verontwaardigd, en voelde met haar twee (twee?. .. . niet kwaad; er zijn inderdaad grandes cocottes met drie handen Q.) fijri-vingerige handen aan de geel-schiidpadden dwars-kammen, die haar koperblond haar achteloos in gladde glansbollingen van den vleesch-witten nek omhoog deden gaan."
dan krijgt ge in deze karakteriseering, zoo bewust precieus, in dat fijn-vingerige, mede een luchtje van sensualiteit in den neus, dat niet verder aan te duiden wee stemt. — Dat ,,vleesch-witte nek," hoe rauw, zwoel, onkiesch detail. Hoe is het mogelijk, dat men niet dadelijk de leelijke, vol-leelijke karakteristiek daarvan gevoelt, voor zich zelf.
Er wordt ook nog gesproken van de ,,ongerepte blankheid" van een kaars. Zeer naïef is de wijze waarop zij zich afmaken van een pracht die wij juist willen zien. ,,Het schoorsteenfy'e naast de deur, met zijn smalle, zwarte marmerptaA׳, onder een vierkant spiegeltje, vast in het grijze houtpaneel, werd van een wonderlijk zacht mooi!" En verder op: ,,ontroerde door een bizondere pracht," maar dat is reine Jan Klaasen. Hoe ,,wonderlijk," is die ,,zachte mooiheid?" Hoé