PARIJSCHE ROMAN VAN HOLLANDERS. II 55
Dat zijn pas zinnen hè, dat is styleeren, dat is taal, gloed-verdiepend van oorspronkelijkheid. Zonderling zijn ook de dynamische stijlaccenten bij de Schartens.
״In het tuintje achter de windehaag kwam een geschuifel aan over het grintzand. Het was madame Leguënne, die met haar sluipsche fretten-bewegingen stoel//« (natuurlijk tje Q.) en naaiwerk.... (ie Q.) aandroeg onder het windedak/e". . . .
,,Geschuifel" kan niet aankomen. Het geschuifel was madame.... Dus madame Leguënne is geschuifel. De dynamische fraaiigheid is nog niet eens zoo bizonder als het feit dat nu mevrouw Leguënne met haar reeën-oogen ook fretten-bewegingen schijnt te hebben. Straks hooren we nog dat ze een eekhoorntjes-nervositeit heeft, dan is er een menagerie-groep van eigenschappen uit deze dame af te tappen.
Op pag. 21 zou het eerste tafreel, als het niet zoo duldeloos gerekt en uitgeëlastiekt ware, aardig van groepeerinkje zijn. Werkelijk Bakker-Korfachtig, Blesachtig, Valckeniersachtig, knus schilderijtje van knus Parijsje.
Zot klinkt: ,,vroeg na een poos de vrouweslan achter de rasterhaag." De vrouw vraagt, niet de stem. Zulke onzuiverheden zijn er vele. Wat prachtig tusschen al de rompslomp van verbizon-derde bizonder heden doet een simpel zinnetje als: ״Tusschen hun twee schildersezels in wachtte