PARIJSCHE ROMAN VAN HOLLANDERS. II 53
tusschen iederen afgeronden zin, weer een bizon-derheid, en nog een bizonderheid en weer een detail is ingeschoven, waardoor een troebeling ontstaat van de geheele visie.
Telkens voelt ge ook een sterken stijl-invloed in dat boek van Van Deyssel. Vooral Van Deys-sel's Adriaantjes-stijl. De zelfde precieuse woord-omkantelingen en objects-aanduidingen; de zelfde soort voeling van het bewuste, organische, overgebracht op het anorganische, onbewuste. Doch, wijl een navolging, zelfs een hier en daar grove nabootsing, van een smakelooze langwijligheid. Op pag. 13.
״Op zijn hoog tabouret was hij gezeten, heel recht van rug, met opgetrokken knieën, zijn blanke, roodig getinte hielen bloot binnen het sportenkooitje, boven de afhangende zooltjes van zijn muilen".
Deze miniatuurmaking van mensch en ding, door ophoopende aanduidingen van details verkregen, heeft Van Deyssel in zijn Adriaantjes heel fijn en heel eigen saamgebouwd, mozaï-kerig doorgloeid van kleurstippels, literair poin-tillé. Maar dit is daad'lijke nabootsing, zinsdeel-groepeering zonder eigen gang en geluid.
Zeer zonderling daartegenover, tegenover het precieuse, schijn-subtiele en voorname, staat de grofheid en slobberige oppervlakkigheid van zulke frasen: