PARIJSCHE ROMAN VAN HOLLANDERS. II 49
zelf kan nooit duizel-iiep zijn, slechts diep, duizeling opwekkend Q.) van het trappenhuis onder zich". . . .
Stel je voor een geul „gevuld" met een ,,langwerpige" (haha!) ״spiraal."
Op diezelfde pagina (6) staat: ״Als hij tot de derde etage was gedaald, vond hij daar op 't
portaal den concierge"____Ziezoo: vond hij den
concierge! 'n Vondst zoo'n heele coricierge! Op Paë• 7> (Aristide is vijf pagina's lang aan 't dalen van eenige trappen) ,,gaat" de blik van zijn lichte, violetgrijze oogen („dat violetgrijze" verandert niet van kleur als Aristide in een gangtrap staat Q.) turend de trap omhoog. Dus niet de oogen maar de blik tuurt bij deze auteurs. Bovendien, zoo'n blik weet pas wat trappen klauteren is. Eigenaardig is ook het geknoei op deze pagina, als de auteurs 't hebben over Aristide en den concierge, die tegelijk op de trap staan. Wat Aristide ziet, wordt verhalend weergegeven, maar midden in ontstaat een ,,handeling" op de trap, die weer van de auteurs uit verteld wordt en den concierge ,,opvoert." Van Aristide's trapdalen worden het concierge's traplotgevallen, terwijl deze zijn morgen-rondgang met de brieven doet. Zeldzaam onbeholpen, zeldzaam gebrekkig technisch zijn hier verhalings- en beschrijvingsdeel in elkaar vervloeid en die twee dingen nog ópgepropt met een de verwarring verhoogende detailleering van kleeding, gezichts-typeering,
Studiën. 4