PARIJSCHE ROMAN VAN HOLLANDERS. II 47
niet nog: o£ groene of zwarte of geie of bruine Q.) en wille blous/es aan met blauwe matrozen kragen (nu weer kragen? Q.) of roze hesjes of blauw- en wit gestreepte kiel//es; bedaard/« spelend ging hun klein gehuppel.... voor eentje wachtte al een half uur"....
Oef! enz.! Wat 'n breed zien hè, wat 'n zwaai. En dat is nu Jozette's visie op een Parijsche straat. Zoo popperig-pieterig is in 't heele boek 't diminutiefje ingevoegd. Ge krijgt te lezen: klein hondje, slippertjes, patientje, kussentjes, kieltjes, heertjes, bedje, hoedje, leventje, zorgjes, gazonnetje, voetjes, mondje, uurtje, scheidinkje, huishoudinkje, humusje (verkleining van humus, „aardelaag"). — Vraagje, tuintje, driehoekjes, puntje, peignoirtje, kuiltje, automaatje.... — En niet hier en daar, maar soms op twee of drie pagina's bijeen, al dat liefdoenerige goedje.
Telkens wordt ook de verhaalgang gebroken door een duldelooze detailwoede.
„Ze schoot (met 'n buks, pistool? Q.) de slaapkamer binnen, haalde het bed af.... Op een tafelhoek in de studeerkamer kwam het blad te staan (staan? och!) mei het bruin-sleenen kannetje koffie, het bruinsleenen kannetje heele meik, de groote paarsombloemde café-au-lait־kop met vier suikerklontjes in den schotel, en een bordje met twee croissants."
Fraaie langwijligheid, vooral die parmantige stipjes achter de daad: haalde het bed af!.... kostelijk!