HET ALG. MENSCHELIJKE IN BEETHOVEN II. 21
goochelend in lachzieke herderinnetjes, minnekoost en tortelt mee, alsof de heele wereld één groot park of vercierd herders-bosch is. — En de hof-fauntjes met hun fluweelen steken, en hun bottes a retrousses, met hun gestrakte gele pantalons en vlamroode vesten, bekusten de wapperende soupir-de-Venus-linten in eerbieds-volle gracie. — De broze comedie der verliefde en geadelde minnarijen, het schijn-argelooze blijspel der hoogste standen. Over de heele wereld worden bedrijven nagespeeld van dit lieftallige weelde-leven der aanzienlijken. De wijn schuimt, de cithers klingelen, de gouden avondkaarsen gloeien en spoken fantoomachtige schaduw-tafreelen op de dof-geweven gobelins. — Inmiddels kreunt en zwoegt een donkere volkeren-massa, om de helsche genotzuchtigheid der aanzienlijken te kunnen bevredigen. Het maatschappelijk grauw-vuur der revolteerende massa begint zijn stinkende gassen rond te walmen over heel Europa. In de paleizen der machtigen steekt het feodalisme der menschen oogen blind. Het donkere, aandreigende gemompel moest eerst als een orkaanvlaag rondrumoeren. Plots slaat de brand in Frankrijk uit en doopt heel Europa in een helschen gloed-schijn. De groote Revolutie. Er klinken kreten, snikken en stemmen. Er wordt om recht geschreeuwd, om geluk geschreid. De eeuwen aan eeuwen naar onder getrapten