HET ALG. MENSCHELIJKE IN BEETHOVEN II. 19
mische uitzettingen en wisselingen; ge denkt niet meer aan klank-ornamentiek, dynamische aflijning, ge denkt niet meer aan A. Gr. t. of
G. gr. t..... Thematiek, indeeling en bouw,
ze gaan langs u de tonen, in zacht golvende droomrigheid of hel uitbrandende kracht, 't Is alles muziek, maar zoo dadelijk door het leven gestuwd, zoo saamgestrengeld, zoo vastgevezeld aan onze menschelijkheid, ons ontroeren, huiveren, verlangen, en zoo opgedreven door onze hartstochten, schoon en fel, beangstigend en betoove-rend tegelijk, dat ge het lévende ziet zich herscheppende in het levende. Ook vele keeren, als de smart Beethoven zoo sereen gereinigd had, dat 't groot-menschelijke hem tot een edele vereenzaming van ontroeren brengt, komt over hem de religieuse vervoering. Dan overdaalde hem een heilige gevoels-stilte. En in deze doorklaarde stilte, gezuiverd van rouw, smart, wrevel, gewonde verbittering, spot en prangend verlangen, ving zijn innerlijk aan te zingen, zacht-huiverend en boven-menschelijk. Eerst had hij, als Sisyphos, door zang en harpen-gelok den Dood willen vangen en in boeien slaan, opdat niemand meer sterven kon op aarde; nu gaat hij als een andere Ares en verlost den Al-vernieler uit zelf-ge-klonken ketens.
De vulkanische levensdrang is verzonken. Alle melodieën bloeien nu in de diepe stilte van zijn