18 STUDIËN
volle, daverende menschelijkheid. Begrijp wel, niet allegorisch, niet in symbolische gestalten, maar onmiddellijk, als menschelijke hartstochten en bewogenheid, precies zooals Shakespeare ze gaf in zijn drama's, zonder eenige religieuse oplossing of loutering. De menschelijkheid als een cosmische werking van onbekende aardsche en hemelsche krachten. We hoören Beethoven lachen, schateren, we zien hem stoeien, schertsen, we voelen hem plots in melancholische verbittering zich dreigend versomberen en afzonderen. De Weener aristocratie noemde dat allicht onbewust: de gemeenzaamheid van het genie met het hoogere; in waarheid is het de menschelijkheid van den grooten geest die ook met zijn volgestroomde zinnen leeft, bloeiend, gloeiend, hevig en teeder, naar allen kant. Bij niemand hoort ge zoo trillend van leven, achter en in de stijl-vormen de menschenziel zuchten, juichen, razen of in verrukking zich uitstorten. Bij niemand ook zoo in de heerlijke zangerigheid, de scherp gekante rhythmiek en een zoo door-en door gezond melos, van een diaphanen en kristal-helderen, doorzichtigen eenvoud, die ons nooit aan muziektheorie, structuur en techniek doen denken. Ge hoort het leven zélf juichen of schertsen, schreien of zich versomberen. Ge denkt niet meer aan doorvoerings-satzen, modulatie-groepen, aan herhalings-thema's, aan rhyth-