HET ALG. MENSCHELIJKE IN BEETHOVEN II. 13
roerde leefde in Beethoven. Zijn sonaten, quartetten, quintetten, symphonieën, concerten, ach zeker, het is alles muziek, o, vaak van de allerhoogste. De zangen kunnen er stormen, orkanisch, de tonen er in fluisteren en sterven, de melodieën er in stralen en jubelen,.... ach stellig, 't is alles muziek, loutere muziek, maar toch, wat u breekt en doet snikken, wat u vastbrandt aan uw plaats, wat u doet sidderen, beven en ziek van verlangen laat smachten...., 't is de mènschen-ziel Beethoven die gij hoort losbreken, zich uit de boeien zijner driften en begeertens ziet bevrijden of zwaarder er in vastklinken. Het is de ziele-naakte mensch, door lot, leven, droom, illusie en begeerten om beurten getrapt, gegeeseld, opgeheven en in bloem-kleurige begoocheling omkranst. Deze mensch krijt en kreunt, weent en smeekt vlak voor uw aangezicht. Geen vormen-stylist, geen virtuoos, geen verfijnd klankenkeurder en rondspatter van flonkeringen. Hij begoochelt en bedwelmt niet met instrumentale middelen, om ons in suggestieve brein-beneveling te verdooven; hij slaat geen mist tusschen ons die u doet stikken en hijgen van beklemming. Hij geeft alleen zijn volle ontstroomende mensche-lijkheid in zoo onpeilbare smart en weedom, dat er een floers daalt voor uw gezicht. En soms in één, doorschiet hij deze tragiek met een jubel van het menschenhart, en de meest stoute en