12 STUDIËN
het onstuimigste toch weer kan geven. De tooverij van zijn dichterziel, van zijn verbeelden en innerlijk leven, bestond in hem, onuitroeibaar. Het is goud-beschaduwd, goud-donker als zijn coloriet, het is 't mystieke zielevuur van zijn kunstenaars-innerlijk, de beschaduwde vlam van zijn hart, die overal langs tongtrilt als hij aan het scheppen gaat. Als Rembrandt een leeuw teekent of een landschap in gouden mist, of den schedel van een pas-geopereerde, dan zijn deze onderwerpen dadelijk door dat tooverlichtend vuur van zijn innerlijk-eigenste aangegrepen en in gloed gezet. Alle dingen der reëele wereld worden van zijn innerlijkheid uit geheimzinnig omschenen, omdat hij alles voelt als hoogelijk wonderbaar en toch menschelijk-algemeen. Door het zich openbarende het groot-menschelijke; door het groot-menschelijke het zich openbarende. Precies zoo omgloeit hij de phantoom-stoeten der bijbel-menschen in een volzinnelijk levens-gebeuren. Het mysterieuze glanswebben van een zilverstillen maannacht weeft hij in de ,,Rust op de vlucht naar Egypte," rond u, en door de donkerste kleuren-mystiek lokt hij nog de scheem'ring van een houtvuur. En tegelijk grijpen zijn zinnen en heerlijke ontroeringen naar het verrukkelijke rood op het perzische tapijt over de tafel der Staalmeesters heèngeschenen. Zie, dat is groot-menschelijke kunst. En datzelfde algemeen-ont-