HET ALG. MENSCHELIJKE IN BEETHOVEN II. 9
smachtenden en verlangenden, zelfs hevig-op -standigen en spottenden mensch plaatste hij met trillende ziel achter zijn klanken, liet hij uit-smeeken of uitrazen in zijn melos. Dus niet alleen de ziel, de worstelende, om genade-smee-kende ziel van den geloovige, dorstende naar Christus, liet hij grijpen door zijn zangen, gelijk Bach, maar vermetel naar vóren stootte hij den aardschen zinnen-mensch, in zijn volle, schrikkelijke zondigheid van driften en begeeren en verbittering, ronddolende in eigen onbegrepen en donkere menschelijkheid. Bij Bach is de louterende werking van zijn geloof en de geheimzinnige huivering en verrukking als hij zich met 't Allerhoogste vereenigt, van een stralende gelukzaligheid; bij Beethoven is er allereerst de Prome-theus-natuur, van alle weifelingen en smart-twijfelingen doorscheurd en uiteengereten; bij hem hoort ge het zielekreunen van den mensch, stort zich plots, met een zwaai als over werelden heen, de dramatische levens-aanvoeler voor u uit. Zijn dramatische zinnelijkheid en vulcanische hartstochten-saamgrijping is die van Shakespeare en Rembrandt. Men zou, in verband met de eerste onderscheiding, allicht hieruit kunnen afleiden, dat in déze vermenschelijking, Beethoven de muziek uit haar meest sereene sfeer neerhaalde door haar tusschen de broeiingen der lagere menschelijke hartstochten en driften in