I. Het orthodoxe standpunt
1. God en Zijn eigenschappen. God, de Absoluut-Eenige, Onafhankelijke, Almachtige en Onveranderlijke is onstoffelijk, eeuwig en oneindig. Vóór alle dingen was Hij en als alles vergaan is, zal Hij zijn. Hij is de Schepper van het heelal, dat Hij uit het Niet uitsluitend door Zijn wil en Zijn woord in ’t leven heeft geroepen. Geen enkel schepsel heeft eenige stoffelijke macht in of uit zichzelf; alles leeft en ontwikkelt zich naar het plan, dat Hij bij de schepping heeft vastgesteld. Niets in den hemel of op de aarde is aan zichzelf overgelaten: God beheerscht het gansche heelal en let op ieder schepsel in het bijzonder.
God, de bron van alle materieele kracht, is eveneens som en oorsprong van alle ethica. Hij vereenigt mede in Zijn wezen de hoogste Gerechtigheid, de hoogste Liefde, de hoogste Wijsheid, de hoogste Heiligheid. Als bestuurder der wereld doet Hij zich veeleer als liefhebbend Vader dan als streng Rechter kennen.
2. De mensch en zijn natuur. God vormde den mensch naar Zijn beeld, d. w. z. Hij legde in den stofifelijken, sterfelijken mensch de kiemen van het ethisch-goddelijke, de geschiktheid, om zich de geestelijke voortreffelijkheden, welker som in haar volkomenheid Zijn wezen uitmaakt, te verwerven. Het levensdoel van den mensch moet zijn, die kiemen tot ontwikkeling en tot de hoogst mogelijke rijpheid te brengen. Ieder mensch is door God toegerust met de middelen, om dit levensdoel te bereiken en wel geheel uit en door eigen kracht. De vrije wil, dien God in hem heeft geplant, om te kiezen tusschen goed en kwaad, maakt hem, en hèm alleen, verantwoordelijk voor zijn handelingen. God in Zijn volmaaktheid gelijk te worden, is den sterveling weliswaar onmogelijk; die volmaaktheid nabij te komen, ziedaar het einddoel, waarnaar hij met hoop op gunstigen uitslag mag streven. Om ia dit streven te
4